Droge Nap.
“Wie is die griezel?” Vriendin-uit-andere-stad
wijst naar het standbeeld van Droge Nap aan de Martinetsingel. Ik leg uit: “Dit
is Droge Nap. Hij woonde vroeger
in de toren achter hem, de Drogenapstoren. Hij had de schone taak om de stad te
bewaken tegen gespuis. Hij werd Droge Nap genoemd omdat hij teveel dronk, een
nap is een beker en de zijne zou altijd leeg zijn. Maar het kan ook zijn dat
hij nooit geld had want een nap is ook een portemonneetje.” Vriendin kijkt
bedenkelijk en zegt: “Mooi verhaal, maar ik vind het een engerd.” Ik schiet in
de lach en zeg: “kom, we gaan het terras op, napjes droog maken.” Wat ik niet
durf te zeggen is dat ik het beeld ook best eng vind. Overdag, in het zonnetje
met lachende mensen en kinderen die erin kruipen vind ik het een heel leuk en
mooi beeld. Maar als er niemand in de buurt is…
Op de terrassen veel mensen die van de mooie
zomeravond genieten. Zo ook wij. Goed eten, drankje en gezellig bijkletsen op
een mooie zonnige avond die langzaamaan over gaat in het schemer. Ineens begint
de lucht te betrekken en begint het te regenen. Aangezien wij zowel onze
drinknappen als geldnappen droog hebben besluiten we naar huis te gaan.
Vriendin gaat naar het station, ik loop naar huis. Het gaat steeds harder regenen
en inmiddels is het donker. Ik loop onder de Drogenapstoren door. Voor me zie
ik de lege achterkant van Droge Nap. Een hol omhulsel, geen inhoud, geen ziel.
De contouren tekenen scherp en donker af. Ik betrap mezelf erop dat ik
langzamer begin te lopen. Ik haal diep adem, zeg tegen mezelf dat ik normaal
moet doen en loop door. Als ik langs Droge Nap loop hou ik onbewust afstand.
Aan de overkant van de straat bij de Vispoortgracht wil ik opgelucht adem halen
als ik ineens een enorme knal hoor. Met het hart in mijn keel draai ik me
abrupt om, kijk naar Droge Nap en op dat moment wordt hij volledig in het licht
gezet door een bliksemschicht. En ik weet het zeker, in plaats van het zwarte
gat bij zijn gezicht zag ik heel even ogen. En ik zag geen gaten bij zijn
mouwen maar een hand die naar me wees. Met zijn vurige ogen zegt hij: “Je bent
nu buiten de stad, wil je terug, dan moet je weer langs mij!” En even ben ik
ervan overtuigd dat ik een rij glimmende witte scherpe tanden zie en een
schelle lach hoor. Misschien heb ik toch een napje teveel drooggemaakt maar ik
neem geen risico en loop hard weg van hem. Als ik me nog een keer omdraai zie ik
hem weer ‘gewoon’ staan, zwarte gaten in plaats van een gezicht en handen.
Gewoon, zoals hij er al jaren staat. Morgen maar eens een goed gesprek met hem
houden. Bij daglicht. In de zon. Als niemand kijkt…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten